Toespraak

Zorg voor de toekomst: beleidskeuzes voor en in universitaire ziekenhuizen

Toespraak naar aanleiding van het emeritaat van Prof. Wim Robberecht, Leuven, 5 oktober 2024

Geachte aanwezigen,

De uitnodiging om hier te spreken heb ik graag aanvaard, op de eerste plaats om mijn waardering uit te drukken voor Professor Robberecht. Beste Wim (als ik mag), de voorbije jaren heb ik in u telkens opnieuw iemand ontmoet die niet alleen bezig was met het beheer van dit belangrijke ziekenhuis, maar ook iemand die oprecht geïnteresseerd en geëngageerd was in de projecten die ik hier bezocht heb, ook op het eerste gezicht ‘kleine projecten’ waarbij het soms vooral gaat om meer menselijkheid in de zorg. Ik kom dadelijk even terug op mijn laatste werkbezoek hier, en een beleidsconclusie die ik daaruit trok.

Meteen zijn we bij de vraag: wat is de rol van de universitaire ziekenhuizen? Het antwoord op die vraag kan niet los gezien worden van de noodzaak om het hele ziekenhuislandschap grondig te hervormen. Wat zich opdringt, kort samengevat, is: concentratie van welbepaalde expertise, reconversie van bedden voor acute zorg naar bedden voor  langdurig verblijf, en een verschuiving van zorg met een overnachting in een ziekenhuis naar ambulante zorg in diverse vormen, dus minder bedden. Niet alleen omwille van de kwaliteit van de zorg, maar ook omdat we zorgvuldiger moeten omgaan met het menselijke kapitaal in de gezondheidszorg, en met name ons zorgpersoneel. Een meer rationele organisatie van het ziekenhuislandschap is onder meer essentieel in het licht van de tekorten aan zorgpersoneel.

Ook in een hervormd landschap blijven universitaire ziekenhuizen een bijzondere maar ook natuurlijke partner van de overheid. Vanuit hun bekende drievoudige opdracht van (1) zeer gespecialiseerde zorg voor patiënten voor wie geen doorverwijzing meer mogelijk is, de zogenaamde topreferente zorg, (2) opleiding en (3) translationeel onderzoek, waarbij geschakeld wordt tussen fundamenteel en klinisch onderzoek. En eigenlijk vloeit daar een vierde dimensie uit voort: maatschappelijke dienstverlening.

Mochten we op een tekentafel, op een wit blad, van nul kunnen beginnen, dan zou het antwoord op de vraag ‘hoeveel universitaire ziekenhuizen van welke omvang en met welke spreiding heeft België nodig?’ er misschien anders uit zien, net zoals het hele ziekenhuislandschap er zeker anders zou uitzien. Maar de realiteit van de universitaire ziekenhuizen is wat ze is, zowel wat hun inplanting als wat hun schaal betreft. Dat vergemakkelijkt beleidskeuzes niet, omdat “one size fits all” niet van toepassing is.

Laat me dit concreet illustreren.  

Wanneer we voor complexe of zeldzame aandoeningen referentiecentra willen aanduiden, dan hoor je de claim dat elk universitair ziekenhuis vanuit de opdracht ‘topreferente zorg’ sowieso recht heeft op elk referentiecentrum. En daarbij dus voorrang moet krijgen op algemene ziekenhuizen, ook al hebben die laatste soms, voor bepaalde situaties, een betere schaal, betere ligging of al een zeer sterke expertise.

Denk aan gespecialiseerde centra voor beroertezorg (S2 centra) of de majeure traumacentra. In beide gevallen is een multidisciplinair team nodig met een minimaal activiteitenniveau om het vereiste expertise niveau te garanderen. En dat met een passende geografische spreiding over het land, omdat tijd kritisch is bij beroerte of majeur trauma. De vraag is of we uitsluitend met universitaire ziekenhuizen aan deze twee eisen kunnen voldoen.

Neen, wat ligging en schaal betreft, zijn er algemene ziekenhuizen die een welbepaald zorggebied beter kunnen bedienen dan een verder afgelegen universitair ziekenhuis, dat door de nabijheid van een ander universitair ziekenhuis misschien niet het vereiste activiteitenniveau haalt. Moet het algemeen ziekenhuis dan uit de programmatie worden uitgesloten of moet het vereiste activiteitenniveau voor het universitaire ziekenhuis worden verminderd onder een wetenschappelijk aanbevolen niveau? Ik denk van niet.

Wat het multidisciplinair team betreft, gaan we ervan uit dat universitaire ziekenhuizen vanuit hun opleidingsfunctie goed gevormde specialisten afleveren die ook in een algemeen ziekenhuis in het vereiste teamverband ingezet kunnen worden.

Dat ligt anders voor complexe en zeldzame planbare zorg, waar het minder een kritische factor is dan bij beroerte of majeur trauma. Daarom kunnen we ons beleid niet laten leiden door “one size fits all”. Denk dan aan: centra voor medische erfelijkheid, pediatrische oncologie. Of nog: zeer specifieke behandelingsmodaliteiten zoals protontherapie.

Dit zijn voorbeelden van complexe en zeldzame aandoeningen waar de klinische zorg bovendien direct en nauw verbonden is met translationeel onderzoek wat leidt tot voortdurende innovatie. Zo is de technologische evolutie in genoomanalyse amper bij te houden, inbegrepen de inzichten die daaruit voortvloeien in de pathofysiologie en behandelmogelijkheden van zowel aangeboren als verworven aandoeningen. Het is maar één voorbeeld, maar daar lijkt me de beleidskeuze eenvoudig: dat hoort enkel thuis in universitaire ziekenhuizen.

Maar met dan opnieuw een vraag: moet elk universitair ziekenhuis sowieso dergelijk referentiecentrum hebben? Per jaar zijn er in ons land een kleine 400 gevallen van kanker bij kinderen. Die kinderen moeten we toegang geven tot innovatieve geneesmiddelen en behandelingen, onder meer via vaak internationale, multicentrische ‘clinical trials’. Vandaar de noodzaak om de zorg te organiseren in samenhang met een goed gestructureerde clinical trial unit voor kinderen.

Topreferente zorg, samen met een onderzoeksfaciliteit, dat is nu juist de core business van een universitair ziekenhuis. Maar zijn we zeker dat versnippering over onze acht huidige centra voor kinderoncologie in België de toegang tot dergelijke trials zal blijven garanderen? Als je ziet dat andere landen, zoals Nederland, ook om die reden cruciale fases in de zorg concentreren in één enkel centrum? Onze pogingen om deze zorg te concentreren in drie universitaire ziekenhuizen in plaats van acht, ook en vooral op vraag van de pediatrische oncologen zelf, lokt meteen schorsingsprocedures uit bij Raad van State vanuit diverse universitaire ziekenhuizen. Is het geen tijd dat de universitaire ziekenhuizen onderling afspraken maken over referentiecentra die hen toekomen?

Naar aanleiding van een werkbezoek hier in Gasthuisberg aan het team dat instaat voor patiënten met een ziekte die gelukkig zeldzaam is, maar zeer veel bijzondere zorg vraagt, epidermolysis bullosa, heb ik verder nagedacht over de zorg voor zeldzame ziekten, en met name ultra-zeldzame ziekten, vaak met een genetische grondslag. Dé klacht van patiënten en verwijzers is dat ze niet weten bij wie ze juist als expert terechtkunnen. Zoals ik het nu zie, lijkt me de diagnostiek van zeldzame ziekten en het op punt stellen van het passend behandelplan een opdracht “par excellence” voor universitaire ziekenhuizen, in het kader van de hen toegekende ‘functie zeldzame ziekten’. Waarin ook internationale samenwerking met gelijkaardige centra, bijvoorbeeld via de European Reference Networks, voor de patiënt een meerwaarde kan inhouden. Gezien de veelheid aan uiteenlopende zeldzame ziekten rijst wel opnieuw de vraag of elk universitair ziekenhuis voor elk van deze aandoeningen de benodigde expertise kan en moet uitbouwen. Het is eerder aangewezen om de taken tussen de universitaire ziekenhuizen te verdelen. Zodat de middelen die we voor de aanpak van zeldzame ziekten vrijmaken doelmatig toegekend worden, en niet versnipperd. Zodat de specifieke expertise van elk universitair ziekenhuis heel helder geafficheerd kan worden voor patiënten en verwijzers. En om misverstanden uit te sluiten: eens de diagnose en het behandelplan opgesteld is, kan de continuïteit van de behandeling verzekerd worden bij andere zorgverstrekkers (dichterbij huis), waarbij reeds expertise is opgebouwd.

Ik kom nu bij uw opdracht van maatschappelijke dienstverlening. Universitaire ziekenhuizen hebben een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van een doelmatige gezondheidszorgorganisatie. De inbedding binnen de universiteit biedt daarbij de unieke opportuniteit om dat te doen in samenwerking met andere departementen. Niet alleen binnen de eigen faculteit, denk aan de centra voor huisartsgeneeskunde of maatschappelijke gezondheidszorg. Maar ook buiten de faculteit,  denk aan de ingenieurswetenschappen.  

De voorbeelden zijn legio. We worden overspoeld door innovatieve technieken en producten en toepassingen van de artificiële intelligentie. Vanuit hun inzichten in translationeel onderzoek, zijn de universitaire ziekenhuizen zeer geschikt om in deze een leidende, en waar nodig kritische, rol te spelen in Health Technology Assessment.

Ander voorbeeld: een doelmatige aanpak van chronische aandoeningen vereist geïntegreerde zorgmodellen. Universitaire ziekenhuizen zijn samen met de academische centra voor huisartsgeneeskunde ideaal geplaatst om die zorgmodellen wetenschappelijk te ontwikkelen en te evalueren.

Of nog: we moeten de ziekenhuisfinanciering meer moduleren in functie van de bereikte zorgkwaliteit. Universitaire ziekenhuizen kunnen in belangrijke mate bijdragen in het bepalen van de parameters die daarbij aangewezen zijn. En dat gebeurt ook. Net zoals gemengde onderzoeksteams van universitaire ziekenhuizen en universiteiten vandaag een wetenschappelijke onderbouw geven aan de nomenclatuurhervorming en de hervorming van de ziekenhuisfinanciering. Ook dat is een opdracht van universitaire ziekenhuizen en het verheugt me dat ze ook daarin investeren. 

Nu natuurlijk, koken kost geld. De universitaire ziekenhuizen vragen ook naar specifieke  bijkomende financiering voor het geheel van hun opdrachten. Al was het maar om de extra loonlast ten gevolge van patronale bijdragen te compenseren, eigen aan het gesalarieerd statuut van de artsen. Ik heb daar begrip voor, omdat ik ervan overtuigd ben dat het gesalarieerd statuut beter aansluit bij uw opdracht dan een zelfstandig statuut. Maar dat is voor het regeerakkoord.

In afwachting daarvan wil ik Professor Robberecht feliciteren met het geleverde werk en alle succes toewensen in zijn toekomstige plannen als emeritus.